De vader van Jos van der Lans was sportinstructeur in het gevangeniswezen en werd een paar keer overgeplaatst. Van Den Haag naar Breda, waar Jos van der Lans werd geboren in 1954, naar Amsterdam, en weer terug naar Den Haag. Daardoor leerde Van der Lans het belang van taal en van taalaccenten. Hij schakelde steeds snel om naar het aldaar heersende taalgebruik. Nog steeds kan hij plat Haags praten. Zijn vader was een soort gemeenschapsorganisator. In de gevangenis zorgde hij ervoor dat de gevangenen deelnamen aan de reguliere tafeltenniscompetitie. Ze deden niets anders de hele dag, dus ze wonnen alles. Ze mochten alleen thuiswedstrijden spelen. Toen de tafeltennisbond de gevangenen verplichtte ook uitwedstrijden te spelen, konden ze niet meer meedoen. Zijn vader richtte een buurtvereniging op in de socialewoningbouwbuurt waar ze woonden. De vereniging hield zich bezig met de renovatie, maar organiseerde ook activiteiten en feesten en deed aan gemeenschapszorg, zoals bezoeken van en boodschappen doen voor oude en eenzame mensen. „Ik was, net als het hele gezin, de hele week bezig voor de vereniging, de ene dag oude kranten halen, de andere dag stencils rondbrengen over de bingo. Vanaf mijn zestiende schreef ik in het buurtblaadje en stencilde ik dat. Gemeenschappelijkheid, samenleven, samen doen, dat is de traditie waar ik vandaan kom en dat is de rode draad door alles wat ik daarna schreef.”
Slangenkuil
Van der Lans ging psychologie studeren in Nijmegen, een meisje achterna op wie hij verliefd werd tijdens een wandeltocht van vredesorganisatie Pax Christi. Nog tijdens de introductie ging het uit. Maar hij maakte al snel vrienden: „De vrienden van toen zijn nog steeds mijn vrienden.” Hij was politiek bewust, had de arbeidersbeweging en het marxisme al op de middelbare school bestudeerd en vond bij een vakbond gaan vanzelfsprekend. Dus werd hij lid van de Psychologenbond en de Unie van Studenten te Nijmegen, de USN, en deed mee met bezettingen en acties om als studenten meer invloed te krijgen. „Ik merkte pas later wat voor een slangenkuil de studentenbeweging was in Nijmegen. De USN was georiënteerd op de CPN, de Communistische Partij Nederland, en er was strijd met de maoïstisch georiënteerde studentenbeweging. De mensen met wie je actie voerde waren je vrienden, dus ik verbond me net als zij met de CPN Nijmegen en de twee of drie arbeiders die daarin zaten. We hadden als Nijmeegse afdeling wel een aparte status. We verdedigden onze eigen intellectuele rol. De klassenstrijd was niet alleen voor arbeiders, ook op de universiteit en op cultureel gebied zijn tegengestelde belangen, betoogden wij. We bestreden klassieke burgerlijke opvattingen, voelden ons een voorhoede die arbeiders, studenten, kunstenaars, vrouwen wilden bevrijden. We opereerden in de geest van die tijd, er waren heel veel groepen op allerlei manieren mee bezig. We deden met drie van de vier CPN-acties niet mee en schreven in 1977 een manifest tegen het autoritaire optreden van landelijk CPN-voorzitter Paul de Groot. We voerden onze eigen acties, maakten van het USN-gebouw het cultureel centrum O42. Met name Frans de Vreede was daar heel actief in, hij werd de eerste directeur.”
Verzakelijking
Van der Lans had niet veel tijd voor de studie, deed af en toe een tentamen. Toen hij ontdekte dat de moedervellen van de gestencilde tentamenvragen gewoon een paar dagen van tevoren in de prullenbak lagen, behaalden hij en een groepje vrienden enkele keren een goed punt. Hij wist alles van moedervellen, want de helft van zijn inkomen verdiende hij door de uitgaven van USN, Psychologenbond en andere organisaties te stencilen. Hij volgde Paul Scheffer op als voorzitter van de USN en ging naar het Landelijk Overleg Grondraden (LOG). Zo kreeg hij een groot landelijk netwerk. Hij begon te schrijven voor studentenbladen en was een van de oprichters van het landelijke progressief wetenschappelijk tijdschrift Psychologie en Maatschappij. „Ik studeerde af in 1981 als godsdienst- en cultuurpsycholoog, omdat mijn beurs na zeven jaar ophield. Ik moest in dienst, maar liet me herkeuren en het lukte om met een S3 uit dienst te blijven. Het waren de crisisjaren, er was nauwelijks werk. Ik dacht toen: ‘Maar ik kan schrijven’, en ging vrijwillige reportages maken bij het blad Jeugd en samenleving. In de zomer van 1981 kon ik als redacteur aan de slag bij het opinietijdschrift Marge over maatschappelijke dienstverlening en opbouwwerk. Het werk was erg leerzaam. Ik kon de ontwikkelingen van nabij volgen van de uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden van overheden op het gebied van zorg, jeugd en werk en inkomen, wat we nu het sociale domein noemen, de afbraak vanaf 1980, de verzakelijking, het zogenaamde no-nonsense beleid van Lubbers. Door de crisis stortte de advertentiemarkt in voor de bladen en fuseerde Marge met het Welzijnsweekblad en daar heb ik nog drie jaar gewerkt, de laatste twee jaar als hoofdredacteur. Ik verhuisde daarvoor van Nijmegen naar Amsterdam. Daarna ben ik voor mezelf begonnen, als zzp’er avant la lettre zeg maar. Dat was eng, dus ik nam alles aan wat ik kon krijgen en werkte me suf. Het werd rustiger toen ik redacteur werd bij de rubriek Open Forum van de Volkskrant, een vacature die langskwam en mij op het lijf geschreven was. Het was een ouderwetse pagina voor reacties van de linkse Nederlanders. Met mijn collega-redacteur bouwden we het om tot een forum waar ook gangbare linkse leerstellingen betwist werden. Frits Bolkestein van de VVD bijvoorbeeld kon zijn kritiek op de multiculturele samenleving geven. We zochten vaker van die kantelpunten op. Dan kregen we een stortvloed aan reacties. Ik heb een halfjaar de brieven mogen beantwoorden. Net als nu met Twitter waren er ook toen al veel haatbrieven, maar dan van linkse zijde.”
Kinderwens
„Het spoor van de persoonlijke relaties is na enkele vriendinnen in Nijmegen, uitgekomen bij mijn huidige partner Hetty, met wie ik sinds 1989 een relatie heb. We hebben twee kinderen, twee pleegkinderen, en twee kleinkinderen. De pleegkinderen komen van oorsprong uit Suriname en zijn gekleurd, waardoor we een mooi divers gezin hebben.
„Toen ik bij de Volkskrant ging werken wilde ik vier dagen werken omdat we een kinderwens hadden, maar dat kon niet. Een halfjaar later was Hetty zwanger. De hoofdredacteur wilde me nog steeds geen dag minder laten werken, ik moest van hem maar ontslag nemen. Toen hebben vrouwelijke collega’s zich sterk gemaakt dat deeltijdwerk gewoon een recht was. Met wat gekreun en zichtbare tegenzin ging hij overstag. Daarna zijn er bij de krant steeds meer mensen in deeltijd gaan werken en nu werkt haast niemand meer voltijds. Ik zag echter weinig perspectief bij de Volkskrant begin jaren negentig, alles zat vast, de hoofdredacteur zag me niet zitten, voor leuke journalistieke posten bestond een wachtlijst, daarom hield ik het na een paar jaar voor gezien en ben ik weer voor mezelf gaan werken, daar is nooit meer verandering in gekomen.
„Ik was ondertussen nog steeds politiek actief. Eind jaren tachtig was ik betrokken bij het samengaan van CPN, PSP, PPR en EVP. Ik stond aan de wieg van het kwartaaltijdschrift De Helling, waarin de tijdschriften van de wetenschappelijke bureaus van de CPN, PSP en de PPR samen gingen. Dat was in 1987 en vormde de prelude op de fusie tot GroenLinks twee jaar later. Ik trad toe tot het bestuur van het wetenschappelijk bureau van GroenLinks en werd gevraagd me te kandideren voor de Eerste Kamer. Ik wist eigenlijk niet of ik dat wel wilde, maar met een zevende plaats op de lijst was de kans gering dat ik tot de senaat zou toetreden. Maar in 1999 stemden onverwacht tien procent van de kiezers bij de Provinciale Statenverkiezingen op GroenLinks en kwam ik tamelijk onverwacht in de Eerste Kamer. Dat was extreem leerzaam. Ik werd er woordvoerder voor een reeks onderwerpen, de ene week stond ik te discussiëren over de media, de volgende over de zorg, dan weer over de hogesnelheidslijn, of over de taxiwet. Als journalist was ik gelukkig geoefend om snel de grote lijn en belangrijkste punten in beeld te krijgen. Bovendien is er op elke wet in dit land wel iemand gepromoveerd, die belde ik dan op. Ik zat twee termijnen, bij elkaar acht jaar, in de Eerste Kamer, tot 2007. Daarna heb ik meerdere boeken geschreven over de publieke sector en nam ik het initiatief tot de Canon Sociaal werk Nederland, de geschiedschrijving van het sociale werk in hoogtepunten. We noemden het een wikipendium, zeg maar een geredigeerde vorm van een open platform waaraan heel vele mensen een bijdrage kunnen leveren.”
Automatiek
„Ik schreef veel reportages en boeken, heel breed, over het sociale domein, maar ook over volkshuisvesting en gezondheidszorg. Wat ik schreef werd steeds minder journalistiek en steeds meer cultuurhistorisch beschouwend, reflecterend en politiek kritisch. Ik schreef over de verhouding van burgers en overheid, dat burgers de overheid als een supermarkt zien waar je naar believen van alles uit de schappen kunt halen, over de noodzaak van ontregelen van de bureaucratie, het meer vertrouwen op de eigen kracht, de veerkracht van de burger en zijn sociale omgeving en over professionals die weer het veld in moeten gaan om de burgers te ondersteunen. Sommigen zeggen dat mijn boeken een bron vormen voor de verbouwing van de verzorgingsstaat en betitelen me daarom als een van de architecten van de transitie van het sociale domein van de centrale overheid naar de gemeenten, maar zo afficheer ik mezelf niet. Ik sta wel achter het idee van decentralisatie van de zorg en had daar goede argumenten voor, maar ik had daarbij geen bezuiniging van vijftien procent op het budget bedacht. Vernieuwing kost in eerste instantie geld. Als je geld wegneemt zet je de gewenste veranderingen erg onder druk. Bovendien verzetten institutionele belangen zich tegen verandering. Sommige instituten zetten de hakken in het zand in plaats van kennis te delen en samen te werken, eigen werk eerst, bovendien moet je qua klantcontacten toch je doelstellingen halen. Maar het was een mammoetoperatie die 1 januari 2015 neergezet werd, ik schat dat er wel honderdduizend mensen van plek zijn veranderd, in een wijkteam zijn gaan werken of bij een andere organisatie zijn ondergebracht. Het duurt heel lang voordat de kruitdampen daarvan zijn opgetrokken en je kunt overzien wat er goed en slecht gaat. De sceptici hadden al na een jaar hun oordeel klaar: het is mislukt. Ik kan daar weinig mee. Ik vind het interessanter waarom het in Breda wel goed gaat en in Arnhem minder, of andersom. Het gaat er bij de decentralisaties juist om niet langer algemene oordelen te vellen, maar oog te krijgen voor de dynamiek achter de verschillen.”
In deel 2 vertelt Van der Lans meer over zijn ideeën over de ontwikkeling van en waarneming van het sociale domein en over zijn hoop dat de coronacrisis zorgt voor een andere manier van denken in het sociale domein met een grotere rol voor burgers.